Uittreksel
In het kader van een onderzoek naar de optimale schaalgrootte van de
glastuinbouwbedrijven werd onderzocht welke werkverwachtingen schoolverlaters in het land- en tuinbouwonderwijs in Vlaanderen hebben. Op de bedrijven met een optimale schaalgrootte zal de bedrijfsleider een goede opleiding moeten genoten hebben en er zal een grotere behoefte zijn aan geschoold personeel. Om een beter inzicht te krijgen in het potentieel aan toekomstige bedrijfsleiders en geschoolde werknemers werd er in 2002 een
enquête georganiseerd bij de laatstejaarsstudenten van de scholen met land- en
tuinbouwonderwijs in Vlaanderen waarin werd gevraagd naar de werkverwachtingen van de schoolverlaters. Ruim 80 pct. van de laatstejaars van het land- en tuinbouwonderwijs namen deel aan deze enquête, zij behoorden tot één van de vier volgende studieniveaus: beroepsonderwijs, technisch onderwijs, graduaatonderwijs en studies voor industrieel ingenieur. Slechts van één op drie laatstejaars hebben de ouders een land- of tuinbouwbedrijf,
of een bedrijf voor tuinaanleg. In totaal zijn 26 pct. van de studenten afkomstig van een landbouwbedrijf, 6 pct. van een tuinbouwbedrijf en 2 pct. van een bedrijf voor tuinaanleg. Van de studenten die deelnamen aan de enquête bleek het aandeel van studenten afkomstig van een land- of tuinbouwbedrijf toe te nemen met toenemend niveau van de studies. Opmerkelijk is dat vrij veel laatstejaars, namelijk 36 pct., nog verder wil studeren. In het beroepsonderwijs wil één op drie verder studeren, in het technisch onderwijs wil niet minder dan 60 pct. nog verder studeren Van de graduaatstudenten wil 17 pct. verder studeren en van de industrieel ingenieurs wil nog 10 pct. verder studeren. Van al de studenten die willen verder studeren zijn er bijna 70 pct. die verder willen studeren in een studierichting die te maken heeft met land- of tuinbouw; 14 pct. van de laatstejaars heeft nog niet beslist welke studies zij zullen volgen. Van de studenten van wie de ouders een land- of tuinbouwbedrijf hebben zijn er 31 pct. die verder zullen studeren. Van de studenten die niet verder zullen
studeren zullen er onmiddellijk na het beëindigen van de studies 17 pct. meewerken op het ouderlijk bedrijf; dit is 29 pct. van het aantal studenten van wie de ouders een land- of tuinbouwbedrijf hebben. Slechts 10 pct. van de studenten die op de arbeidsmarkt komen willen onmiddellijk na het afstuderen met een nieuw bedrijf van start gaan. Van alle laatstejaars die niet zullen verder studeren zijn er slechts 20 pct. die na het beëindigen van hun studies aan de slag willen in een sector die volledig buiten de land- en tuinbouwsector ligt.
Bijna de helft van de laatstejaars die niet verder studeren verklaren dat zij na de vakantie reeds werk zullen hebben. Van de laatstejaars die niet verder zullen studeren zijn er meer dan de helft uit het beroepsonderwijs die reeds werk heeft, in het technisch onderwijs is dit zelfs acht op tien. Bij de graduaatstudenten heeft 29 pct. van diegenen die niet verder studeren
reeds werk, en van de industrieel ingenieurs heeft nog niemand werk. Bij de jongens heeft meer dan de helft die niet meer verder studeren reeds werk na de vakantie, bij de meisjes is dit met 26 pct. beduidend minder. Op langere termijn verwacht 21 pct. van de laatstejaars om het ouderlijk bedrijf over te
nemen; dit komt er op neer dat 58 pct. van de laatstejaars waarvan de ouders een bedrijf hebben dit op termijn willen overnemen. Van de laatstejaars van het beroepsonderwijs denken twee op drie eraan het ouderlijk bedrijf over te nemen, in het technisch onderwijs is dit zelfs 28
72 pct. Van de graduaatstudenten wil 43 pct. het ouderlijk bedrijf overnemen, en van de industriële ingenieurs zal slechts één op tien, waarvan de ouders een bedrijf hebben, dit bedrijf overnemen. Van de laatstejaars wil 24 pct. later een eigen bedrijf opstarten. In totaal willen bijna de helft van de laatstejaars uit het land- of tuinbouwonderwijs later bedrijfsleider worden. Van deze toekomstige bedrijfsleiders wil 45 pct. een landbouwbedrijf leiden, 15 pct. wil een tuinbouwbedrijf leiden, 23 pct. wil een bedrijf voor tuinaanleg en 17 pct. wil een
ander bedrijf leiden. Uit de gegevens van de 15 mei landbouwtelling van het NIS blijkt dat de meeste jonge bedrijfsleiders een landbouwopleiding hebben gehad. Men mag dan ook aannemen dat de toekomstige bedrijfsleiders bijna allemaal een dergelijke opleiding zullen hebben genoten en dat de studenten van het land- en tuinbouwonderwijs het grootste potentieel zullen leveren
voor de toekomstige bedrijfsleiders. Bij de afgestudeerden van 2002 zou hier tegenover een potentieel van toekomstige bedrijfsleiders staan van 207 voor een landbouwbedrijf en 69 bedrijfsleiders voor een tuinbouwbedrijf. Indien men aanneemt dat een gemiddelde beroepsloopbaan 40 jaar bedraagt zouden er voor Vlaanderen elk jaar 475 landbouwbedrijven en 138 tuinbouwbedrijven met een beroepsmatig karakter moeten bijkomen om de bedrijven die stoppen te vervangen. Het potentieel aan nieuwe bedrijfsleiders zou dan ongeveer de helft
bedragen van de behoefte aan nieuwe bedrijfsleiders. De nieuwe bedrijven zullen om optimaal te kunnen werken groter moeten zijn dan het gemiddelde bedrijf zodat er minder nieuwe bedrijven zullen nodig zijn om het productiepotentieel op peil te houden. Anderzijds is het echter lang niet zeker dat alle jongeren die nu de ambitie hebben om later bedrijfsleider te
worden dit ook werkelijk zullen doen. Veel zal afhangen van de hinderpalen die zij zullen aantreffen op de weg naar een eigen bedrijf. Minder dan 5 pct. van de laatstejaars ziet zichzelf als loontrekkende op een tuinbouwbedrijf. Het werk op een bedrijf voor tuinaanleg heeft wat meer succes, 7,5 pct. van de laatstejaars zou later als loontrekkende willen werken op een dergelijk bedrijf. Uit het
onderzoek blijkt dat jongeren in de eerste plaats belang hechten aan een goed inkomen. In de tweede plaats, en vrij dicht bij de wens van een goed inkomen, verwachten zij dat hun job gevarieerd werk zou moeten bieden. Op ruime afstand wordt belang gehecht aan persoonlijke onafhankelijkheid en zelfstandigheid en aan het werken met planten en dieren. Opmerkelijk is
dat door de jongeren weinig belang wordt gehecht aan vaste uren; bijna de helft van de jongeren zet dit op de laatste plaats. Opmerkelijk is dat naarmate het studieniveau toeneemt het belang van een goed inkomen vermindert en dat gevarieerd werk aan belang wint. Dit kan worden verklaard doordat de studenten van de hogere studieniveaus weten dat zij omwille van hun diploma reeds verzekerd zijn van een vrij goed loon. Uit diepte-interviews met verschillende actoren uit de sector (technische adviseurs van banken, voorlichters, vertegenwoordigers van veilingen en proeftuinen, telers) blijkt ook dat het minder goede imago van de land- en tuinbouwsector veel ouders (voornamelijk ouders met een land- of tuinbouwbedrijf) er toe aanzet om hun kinderen niet te laten studeren in het land- en tuinbouwonderwijs. De sector zal zelf inspanningen moeten doen om zijn imago te verbeteren, een imago dat voor een deel te lijden heeft gehad onder het pessimisme van de sector zelf. Weinig jongeren zullen voor zichzelf een toekomst zien in een sector die weinig
rooskleurige vooruitzichten geeft op een goede toekomst. Toch blijkt uit de diepte-interviews dat, hoewel er uiteraard problemen zijn, de actoren uit de sector toch een positief beeld hebben van de toekomstmogelijkheden in de land- en tuinbouw.
glastuinbouwbedrijven werd onderzocht welke werkverwachtingen schoolverlaters in het land- en tuinbouwonderwijs in Vlaanderen hebben. Op de bedrijven met een optimale schaalgrootte zal de bedrijfsleider een goede opleiding moeten genoten hebben en er zal een grotere behoefte zijn aan geschoold personeel. Om een beter inzicht te krijgen in het potentieel aan toekomstige bedrijfsleiders en geschoolde werknemers werd er in 2002 een
enquête georganiseerd bij de laatstejaarsstudenten van de scholen met land- en
tuinbouwonderwijs in Vlaanderen waarin werd gevraagd naar de werkverwachtingen van de schoolverlaters. Ruim 80 pct. van de laatstejaars van het land- en tuinbouwonderwijs namen deel aan deze enquête, zij behoorden tot één van de vier volgende studieniveaus: beroepsonderwijs, technisch onderwijs, graduaatonderwijs en studies voor industrieel ingenieur. Slechts van één op drie laatstejaars hebben de ouders een land- of tuinbouwbedrijf,
of een bedrijf voor tuinaanleg. In totaal zijn 26 pct. van de studenten afkomstig van een landbouwbedrijf, 6 pct. van een tuinbouwbedrijf en 2 pct. van een bedrijf voor tuinaanleg. Van de studenten die deelnamen aan de enquête bleek het aandeel van studenten afkomstig van een land- of tuinbouwbedrijf toe te nemen met toenemend niveau van de studies. Opmerkelijk is dat vrij veel laatstejaars, namelijk 36 pct., nog verder wil studeren. In het beroepsonderwijs wil één op drie verder studeren, in het technisch onderwijs wil niet minder dan 60 pct. nog verder studeren Van de graduaatstudenten wil 17 pct. verder studeren en van de industrieel ingenieurs wil nog 10 pct. verder studeren. Van al de studenten die willen verder studeren zijn er bijna 70 pct. die verder willen studeren in een studierichting die te maken heeft met land- of tuinbouw; 14 pct. van de laatstejaars heeft nog niet beslist welke studies zij zullen volgen. Van de studenten van wie de ouders een land- of tuinbouwbedrijf hebben zijn er 31 pct. die verder zullen studeren. Van de studenten die niet verder zullen
studeren zullen er onmiddellijk na het beëindigen van de studies 17 pct. meewerken op het ouderlijk bedrijf; dit is 29 pct. van het aantal studenten van wie de ouders een land- of tuinbouwbedrijf hebben. Slechts 10 pct. van de studenten die op de arbeidsmarkt komen willen onmiddellijk na het afstuderen met een nieuw bedrijf van start gaan. Van alle laatstejaars die niet zullen verder studeren zijn er slechts 20 pct. die na het beëindigen van hun studies aan de slag willen in een sector die volledig buiten de land- en tuinbouwsector ligt.
Bijna de helft van de laatstejaars die niet verder studeren verklaren dat zij na de vakantie reeds werk zullen hebben. Van de laatstejaars die niet verder zullen studeren zijn er meer dan de helft uit het beroepsonderwijs die reeds werk heeft, in het technisch onderwijs is dit zelfs acht op tien. Bij de graduaatstudenten heeft 29 pct. van diegenen die niet verder studeren
reeds werk, en van de industrieel ingenieurs heeft nog niemand werk. Bij de jongens heeft meer dan de helft die niet meer verder studeren reeds werk na de vakantie, bij de meisjes is dit met 26 pct. beduidend minder. Op langere termijn verwacht 21 pct. van de laatstejaars om het ouderlijk bedrijf over te
nemen; dit komt er op neer dat 58 pct. van de laatstejaars waarvan de ouders een bedrijf hebben dit op termijn willen overnemen. Van de laatstejaars van het beroepsonderwijs denken twee op drie eraan het ouderlijk bedrijf over te nemen, in het technisch onderwijs is dit zelfs 28
72 pct. Van de graduaatstudenten wil 43 pct. het ouderlijk bedrijf overnemen, en van de industriële ingenieurs zal slechts één op tien, waarvan de ouders een bedrijf hebben, dit bedrijf overnemen. Van de laatstejaars wil 24 pct. later een eigen bedrijf opstarten. In totaal willen bijna de helft van de laatstejaars uit het land- of tuinbouwonderwijs later bedrijfsleider worden. Van deze toekomstige bedrijfsleiders wil 45 pct. een landbouwbedrijf leiden, 15 pct. wil een tuinbouwbedrijf leiden, 23 pct. wil een bedrijf voor tuinaanleg en 17 pct. wil een
ander bedrijf leiden. Uit de gegevens van de 15 mei landbouwtelling van het NIS blijkt dat de meeste jonge bedrijfsleiders een landbouwopleiding hebben gehad. Men mag dan ook aannemen dat de toekomstige bedrijfsleiders bijna allemaal een dergelijke opleiding zullen hebben genoten en dat de studenten van het land- en tuinbouwonderwijs het grootste potentieel zullen leveren
voor de toekomstige bedrijfsleiders. Bij de afgestudeerden van 2002 zou hier tegenover een potentieel van toekomstige bedrijfsleiders staan van 207 voor een landbouwbedrijf en 69 bedrijfsleiders voor een tuinbouwbedrijf. Indien men aanneemt dat een gemiddelde beroepsloopbaan 40 jaar bedraagt zouden er voor Vlaanderen elk jaar 475 landbouwbedrijven en 138 tuinbouwbedrijven met een beroepsmatig karakter moeten bijkomen om de bedrijven die stoppen te vervangen. Het potentieel aan nieuwe bedrijfsleiders zou dan ongeveer de helft
bedragen van de behoefte aan nieuwe bedrijfsleiders. De nieuwe bedrijven zullen om optimaal te kunnen werken groter moeten zijn dan het gemiddelde bedrijf zodat er minder nieuwe bedrijven zullen nodig zijn om het productiepotentieel op peil te houden. Anderzijds is het echter lang niet zeker dat alle jongeren die nu de ambitie hebben om later bedrijfsleider te
worden dit ook werkelijk zullen doen. Veel zal afhangen van de hinderpalen die zij zullen aantreffen op de weg naar een eigen bedrijf. Minder dan 5 pct. van de laatstejaars ziet zichzelf als loontrekkende op een tuinbouwbedrijf. Het werk op een bedrijf voor tuinaanleg heeft wat meer succes, 7,5 pct. van de laatstejaars zou later als loontrekkende willen werken op een dergelijk bedrijf. Uit het
onderzoek blijkt dat jongeren in de eerste plaats belang hechten aan een goed inkomen. In de tweede plaats, en vrij dicht bij de wens van een goed inkomen, verwachten zij dat hun job gevarieerd werk zou moeten bieden. Op ruime afstand wordt belang gehecht aan persoonlijke onafhankelijkheid en zelfstandigheid en aan het werken met planten en dieren. Opmerkelijk is
dat door de jongeren weinig belang wordt gehecht aan vaste uren; bijna de helft van de jongeren zet dit op de laatste plaats. Opmerkelijk is dat naarmate het studieniveau toeneemt het belang van een goed inkomen vermindert en dat gevarieerd werk aan belang wint. Dit kan worden verklaard doordat de studenten van de hogere studieniveaus weten dat zij omwille van hun diploma reeds verzekerd zijn van een vrij goed loon. Uit diepte-interviews met verschillende actoren uit de sector (technische adviseurs van banken, voorlichters, vertegenwoordigers van veilingen en proeftuinen, telers) blijkt ook dat het minder goede imago van de land- en tuinbouwsector veel ouders (voornamelijk ouders met een land- of tuinbouwbedrijf) er toe aanzet om hun kinderen niet te laten studeren in het land- en tuinbouwonderwijs. De sector zal zelf inspanningen moeten doen om zijn imago te verbeteren, een imago dat voor een deel te lijden heeft gehad onder het pessimisme van de sector zelf. Weinig jongeren zullen voor zichzelf een toekomst zien in een sector die weinig
rooskleurige vooruitzichten geeft op een goede toekomst. Toch blijkt uit de diepte-interviews dat, hoewel er uiteraard problemen zijn, de actoren uit de sector toch een positief beeld hebben van de toekomstmogelijkheden in de land- en tuinbouw.
Oorspronkelijke taal | Nederlands |
---|
Uitgeverij | Ministerie van Vlaamse Gemeenschap, Centrum voor Landbouweconomie |
---|---|
Aantal pagina’s | 39 |
ISBN van elektronische versie | D/2003/9760/3 |
Publicatiestatus | Gepubliceerd - mrt.-2003 |
Publicatie series
Naam | C.L.E.-Publicatie |
---|---|
Uitgeverij | Ministerie van Vlaamse Gemeenschap, Centrum voor Landbouweconomie |
Nr. | 1.02 |